Home > Cellulaire therapie > Allogene stamceltransplantatie > Allogene Hematopoietische stamceltransplantatie > Rode bloedcel- en HLA-fenotypering

Rode bloedcel- en HLA-fenotypering

Na indicatiestelling allogene transplantatie regelt de transplantatiecoördinator een uitgebreide bloedgroepentypering van zowel de patiënt als de potentiële donor(s).

Bloedgroeptypering

  • Van alle patiënten die binnen het indicatiegebied voor allogene stamceltransplantatie vallen, wordt er 10 ml EDTA bloed ingezonden naar BIBO voor onderzoek naar de volgende items. Indien de patiënt recent (<3 maanden) een transfusie heeft ontvangen, wordt de typering op DNA verricht
    • ABO bloedgroep
    • A1 bepaling indien van toepassing
    • Rhesusfenotype
    • Kk, FyaFyb, JkaJkb, MNSs
    • DAGT IgG, IgA, IgM, C3c, C3d, ctrl
    • Antistofscreening
  • Als besloten is tot AlloSCT, dan wordt van de potentiële donor 10 ml EDTA bloed ingestuurd naar de BIBO. Dit bloed wordt op dezelfde items onderzocht als boven beschreven.
  • Indien er sprake is van beenmerg als stamcelbron en er geen ery en/of plasma depletie wordt uitgevoerd dan zal na binnenkomen van het product er ook nog een extra type en screen en kruisproef in 1 of 2 richtingen plaatsvinden afhankelijk van het type productbewerking.

Lab onderzoek na allo-HSCT

AB0-identiek

Wordt gekenmerkt door een identieke AB0 bloedgroep van donor en ontvanger.

Complicaties die hierbij op kunnen treden: geen.

Monitoring: geen

Minor AB0-incompatibiliteit

Wordt gekenmerkt door infusie en ontwikkeling van isohemagglutininen anti-A en/of -B van de donor in een ontvanger met de corresponderende antigenen.

Voorbeelden hiervan zijn: patiënt A + donor 0, patiënt B + donor 0, patiënt AB + donor 0/A/B.

Complicaties die hierbij op kunnen treden zijn: (massale) hemolyse van rode bloedcellen van de ontvanger(~7-14 dg post-HSCT), passenger lymphocyte sydrome (PLS) door getransplanteerde antistofproducerende B-lymfocyten van de donor.

Monitoring (op indicatie):

  • AB0, RhD
  • IgG, C3d, ctl
  • Antistoftiter anti-A en/of –B

Major AB0-incompatibiliteit

Wordt gekenmerkt door infusie en ontwikkeling van A- en/of B-antigenen van de donor in een ontvanger met de corresponderende isohemagglutininen.

Voorbeelden hiervan zijn: patiënt 0 + donor A/B/AB, patiënt A + donor AB, patiënt B + donor AB.

Tot ~3 maanden post-transplantatie heeft de ontvanger mogelijk nog circulerende antistoffen anti-A en/of anti-B.

Complicaties die hierbij op kunnen treden zijn: acute (direct bij toediening) of vertraagde (bij persisterende B-lymfocyten van de ontvanger) hemolyse, vertraagde engraftment van het transplantaat, remming in de aanmaak van de voorlopers van de rode bloedcellen (pure red cell aplasia).

Het herstel van de erytropoïese na transplantatie is mede afhankelijk van de hoogte van de antistoftiter anti-A/-B voor transplantatie. De hoogte van de antistoftiter is mede bepalend voor de inloopsnelheid van het transplantaat.

Monitoring (op indicatie):

  • AB0, RhD
  • IgG, C3d, ctl
  • Antistoftiter anti-A en/of –B

Bidirectionele AB0-incompatibiliteit

Kenmerken van zowel Major als ook Minor AB0-incompatibiliteit.

Voorbeelden zijn: patiënt A + donor B, patiënt B + donor A.

Monitoring (op indicatie):

  • AB0, RhD
  • IgG, C3d, ctl
  • Antistoftiter anti-A en/of -B

Verandering naar definitieve bloedgroep (Fase 2 → 3)

Totdat sprake is van een definitieve bloedgroepverandering wordt bij een chimeer beeld de bloedgroep van de ontvanger ingevoerd met de opmerking:

A/0 partieel, B/0 partieel,
AB/0 partieel, AB/A partieel,
AB/B partieel, A/B partieel,

Bij de RhD wordt in het geval van chimeer beeld de RHD bloedgroep van de ontvanger ingevoerd met de opmerking:

Partieel

Let op: in een transfusie afhankelijke periode kan dit ook worden veroorzaakt door donorerytrocyten van de transfusie eenheid.

Er is sprake van een definitieve bloedgroepverandering als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • Afgelopen drie maanden geen transfusie ontvangen EN…
  • DAGT negatief (of positief maar geen relatie met isohemagglutininen) EN
  • waarbij de cellen overeenkomen met de donor EN …
  • waarbij de serumkant overeenkomt met de donor (de isohemagglutininen gericht tegen de antigenen van de ontvanger mogen hierbij ontbreken).

HLA-typering

1e HLA-typering

  • Voor sibling (serologisch): 2 heparine buizen
  • Voor patiënt (moleculair): 2 heparine buizen, 1 stolbuis

NB Indien mogelijk ook de ouders typeren.

Rapportage van HLA-typering vindt in eerste instantie uitsluitend plaats aan de transplantatiecoördinator (TC) en transplantatie hematoloog. Pas nadat de potentiële donor(en) is (zijn) ingelicht en toestemming is verkregen met het navolgende traject van de potentiële donor, kan de patiënt worden ingelicht over het aanwezig zijn van een potentiële donor. Als blijkt dat een patiënt geen 10/10 gematchte sibling donor heeft, maar wel een indicatie voor allogene hematopoietische cel transplantatie, dan zal via Matchis elders in de wereld worden gezocht naar een (bijna) HLA-identieke niet-verwante donor, of zal een haplo-idenitieke familiedonor als donor worden gebruikt. Eventueel kan ook nog worden uitgeweken naar navelstrengbloed als stamcelbron.

2e HLA-typering

  • Voor potentiële donor: moleculair: 2 heparine buizen
  • Voor patiënt: serologisch: 2 heparine buizen

Literatuurlijst

  1. Clinical Guide to ABO-Incompatible Allogeneic Stem Cell Transplantation. Biol. Blood Marrow Transplant 19 (2013) 1152-1158.

Deze print is 24 uur geldig na het aanmaken. Aangemaakt op: 8-10-2024, 18:35